Romaanse Architectuur
De meeste Romaanse gebouwen zijn vervaardigd tussen het jaar 1000 en 1200. Rond het jaar 1000 werden er heel veel kerken gebouwd. De kerken werden meestal groter en rijker versierd als in de vroege middeleeuwen. Er zijn ook nog gebouwen met romaanse kenmerken na 1200 vervaardigd, maar de gotische stijl genoot toen de voorkeur.

De kerk van Maria Laach, eind 11 e eeuw
Tot de belangrijkste kenmerken van de Romaanse architectuur behoren het gebruik van rondbogen en zware muren met kleine vensters. In tegenstelling tot de voor-romaanse kerkarchitectuur werd de buitenkant meestal versierd met vele architecturale ornamenten en beeldhouwwerk. Men maakte hoofdzakelijk gebruik van het basilicaal grondplan met één dwarsbeuk. Grote kerken hadden gewoonlijk in het oosten een kooromgang en straalkapellen, terwijl het westen beheerst werd door kloeke muren die aan een vesting doen denken.
Het middenschip werd in toenemende mate voorzien van een gewelf in plaats van een houten plafond. Aanvankelijk betrof het tonggewelven, de vorm van dit gewelftype lijkt op de boog van een halve cirkel. De opmars van het stenen gewelf begon in Frankrijk. Steen had twee belangrijke voordelen; het was beter bestand tegen brand en de gezangen kwamen beter tot hun recht (qua klank en akoestiek). Vaak werden de gewelven ondersteund door gordelbogen. Rond het midden van de elfde eeuw was de technische kennis en de vaardigheid van dien aard dat men ook grote overwelvingen kon bouwen.
De romaanse architectuur kenmerkt zich door grote diversiteit. Er was niet alleen sprake van grote nationale verscheidenheid, ook op regionaal niveau kent de architectuur vele varianten. Vooral in Frankrijk zijn de verschillen groot; mede dankzij de creativiteit en inventiviteit van de Franse bouwheren.

Het kloostercomplex te Fontenay is een mooi voorbeeld van romaanse cisterciënzer architectuur (de bouw startte in 1133)
Aan het eind van de elfde eeuw vonden er belangrijke vernieuwingen plaats in Duitsland, Zuid-Engeland en Frankrijk. Tussen 1082 en 1106 werd de dom van Speyer verbouwd. Het middenschip werd van een stenen gewelf voorzien met een spanwijdte van 14 meter. Dat was toen een unieke prestatie waar andere kerken zich aan wilden meten. Deze prestatie was mogelijk dankzij een op het kruisgewelf lijkend gewelftype. Een kruisgewelf wordt gevormd door twee halve tongewelven die elkaar loodrecht snijden. De druk werd daardoor opgevangen op de vier hoekpunten. Voorheen werd het gewicht van het gewelf opgevangen door de gehele muur. Dat was de reden dat de Romaanse kerken zulke dikke muren hadden.

Tussen 1082 en 1106 werd het middenschip van de dom van Speyer voorzien van een stenen gewelf met een spanwijdte van 14 meter.
Men begon naast en in plaats van gordelbogen ook gebruik te maken van diagonale ribben die de druk van het gewelf opvingen. Eerst werden de diagonale ribben aangebracht en vervolgens werd de ertussen liggende ruimte gevuld met lichtere stenen of ander materiaal. Dit soort gewelven wordt kruisribgewelven genoemd. Dankzij kruisribgewelven konden schepen met stenen gewelven breder, hoger en lichter (grotere vensters mogelijk) worden. Het kruisribgewelf is toegepast in enkele Romaanse kerken, bijvoorbeeld in de kathedraal van Durham. Ten tijde van de gotiek werd dit gewelftype bijzonder populair.
|